De lichten bedienen
OMV053124L_6

Procedure

  1. UIT (O)

  2. AUTO

    • De koplampen en achterlichten schakelen automatisch in- of uit, afhankelijk van het extern omgevingslichtniveau.

  3. Positie- en achterlicht ( ) : Achterlicht, positielicht, kentekenplaatverlichting en instrumentverlichting

  4. Dimlicht ( )

LET OP
  • Plaats nooit iets over de sensor op het instrumentenpaneel, deze zorgt voor een betere regeling van het automatisch lichtsysteem.

  • Reinig de sensor niet met een ruitenreiniger. Dit laat een dunne film achter op de sensor, waardoor deze niet meer goed werkt.

  • Als de voorruit van uw auto getint glas heeft of is voorzien van een metaalhoudende coating, functioneert het automatische verlichtingssysteem mogelijk niet goed.

OPMERKING

Om de koplampen te kunnen inschakelen, moet het voertuig in de ON-stand staan.