Verlichtingscontroles
De lichten bedienen



Werking
-
/
-

-
Achterlichten en koplampen schakelen automatisch in- of uit, afhankelijk van de hoeveelheid licht buiten het voertuig.
-
-
Positie- en achterlicht (
)
-
Dimlicht (
)

Om de koplampen te kunnen inschakelen, moet het voertuig in de ON-stand staan.

-
Plaats nooit iets over de sensor op het instrumentenpaneel, dit zorgtvoor een betere regeling van het automatisch lichtsysteem.
-
Reinig de sensor niet met een ruitenreiniger. Deze laat een dunne laag achter op de sensor, waardoor deze niet meer goed werkt.
-
Als de voorruit van uw auto getint glas heeft of is voorzien van een metaalhoudende coating, functioneert het automatische verlichtingssysteem mogelijk niet goed.
Rrichtingaanwijzers gebruiken

Werking
-
Beweeg de hendel omhoog of omlaag (A).

Als de richtingaanwijzer abnormaal snel of langzaam knippert, duidt dit op een kapotte lamp of een slecht contact in het circuit van de richtingaanwijzers.
Impulsbediening richtingaanwijzers bij rijstrookwisseling
Werking
-
Beweeg de richtingaanwijzershendel op of neer (B).
-
Laat de hendel vervolgens los.

-
U kunt de functie One Touch Turn Signal (impulsbediening richtingaanwijzers) inschakelen of uitschakelen of het aantal keren knipperen (3, 5 of 7) kiezen door "Lights → One Touch Turn Signal" (Lichten → impulsbediening richtingaanwijzers) te selecteren in het instellingenmenu.
-
Wanneer een controlelampje blijft branden, niet knippert of abnormaal knippert, kunnen één of meer lampen doorgebrand zijn en moeten deze worden vervangen.
De mistlichten bedienen (indien van toepassing)

Werking
-
Zet de schakelaar mistlampen vóór (1) in de gewenste stand.
-
Voorkant: (
)/Achter: (
)
Werkingsvoorwaarde(n)
-
De koplampen staan aan.

Wanneer de mistlampen in werking zijn, verbruiken ze grote hoeveelheden elektrische stroom van het voertuig. Gebruik de mistlampen alleen bij slecht zicht.
Grootlicht gebruiken

Werking
-
Duw op de hendel om grootlicht te gebruiken.
-
Trek de hendel naar u toe om een lichtsignaal te geven (
).

Gebruik het grootlicht niet wanneer zich andere auto's in de buurt bevinden. Anders kunt u het zicht van andere bestuurders belemmeren.

-
Als u de hendel van u af duwt, keert deze terug naar zijn oorspronkelijke positie.
Het controlelampje voor het grootlicht gaat branden wanneer het grootlicht wordt ingeschakeld.
-
Als u de combischakelaar loslaat, keert deze weer terug naar zijn oorspronkelijke positie (dimlicht). De verlichting hoeft niet ingeschakeld te zijn om een lichtsignaal te kunnen geven.