Zoek enkel op titel
Home > Kenmerken van uw auto > Verlichting > Richtingaanwijzers

Richtingaanwijzers

Om de richtingaanwijzers te kunnen gebruiken, moet de toets ENGINE START/STOP (motor starten/stoppen) in stand ON staan. Beweeg de combischakelaar omhoog of omlaag (A) om de richtingaanwijzers in te schakelen.

De groene, pijlvormige controlelampjes op het instrumentenpaneel geven aan welke richtingaanwijzer in werking is. Na het nemen van de bocht worden de lampjes automatisch uitgeschakeld.

Zet de combischakelaar handmatig terug in de middenstand als de richtingaanwijzers na een bocht blijven knipperen.

Beweeg de combischakelaar gedeeltelijk naar beneden of naar boven en houd hem vast (B) om een wisseling van rijstrook aan te geven. Als u de combischakelaar loslaat, keert deze weer terug naar zijn oorspronkelijke positie.

Wanneer een controlelampje blijft branden, niet knippert of abnormaal knippert, kunnen één of meer lampen doorgebrand zijn en moeten deze worden vervangen.

Functie one-touch passeerknipperlicht

Om de impulsbediening van de richtingaanwijzers te activeren, beweegt u de combischakelaar iets en laat hem dan weer los. De richtingaanwijzers knipperen 3, 5 of 7 keer.

U kunt de functie Impulsbediening richtingaanwijzers inschakelen of uitschakelen of het aantal keren knipperen (3, 5 of 7) kiezen door "User Settings (gebruikersinstellingen) (LCD Display (LCD-scherm) of Settings (Instellingen) → Vehicle (Infotainment System screen) (Voertuig (scherm van het infotainmentsysteem)) → Lights (verlichting) → One Touch Turn signal (impulsbediening richtingaanwijzers)" te selecteren.

OPMERKING

Als de richtingaanwijzer abnormaal snel of langzaam knippert, duidt dit op een kapotte lamp of een slecht contact in het circuit van de richtingaanwijzers.