Zoek enkel op titel
Home > Kenmerken van uw auto > Verlichting > Richtingaanwijzers

Richtingaanwijzers

Om de richtingaanwijzers te kunnen gebruiken, moet het contact in de stand ON staan. Beweeg de combischakelaar omhoog of omlaag (A) om de richtingaanwijzers in te schakelen.

De groene, pijlvormige controlelampjes op het dashboard geven aan welke richtingaanwijzer actief is. Na het nemen van de bocht worden de lampjes automatisch uitgeschakeld.

Zet de combischakelaar handmatig terug in de stand O (uit) als de richtingaanwijzers na een bocht blijven knipperen.

Beweeg de combischakelaar gedeeltelijk naar beneden of naar boven en houd hem vast (B) om een wisseling van rijstrook aan te geven. Als u de combischakelaar loslaat, keert deze weer terug naar de stand O (uit).

Wanneer een controlelampje blijft branden, niet knippert of abnormaal knippert, kunnen één of meer lampen doorgebrand zijn en moeten deze worden vervangen.

Impulsbediening richtingaanwijzers bij rijstrookwisseling

Om de impulsbediening van de richtingaanwijzers bij rijstrookwisseling te activeren, beweegt u de combischakelaar iets en laat hem dan weer los. De richtingaanwijzers knipperen 3 keer.

OPMERKING

Als de richtingaanwijzer abnormaal snel of langzaam knippert, duidt dit op een kapotte lamp of een slecht contact in het circuit van de richtingaanwijzers.