Bediening verlichting

De lichtschakelaar heeft een stand voor het dimlicht en het parkeerlicht.
Draai, om de verlichting te bedienen, de knop op het uiteinde van de combischakelaar naar een van de volgende standen:
-
UIT
-
Stand automatische verlichting
-
Stand parkeerlicht
-
Stand dimlicht
Stand parkeerlicht (
)

Als de lichtschakelaar in de parkeerlichtstand (3de stand) staat, schakelen de achterlichten en de verlichting van de kentekenplaat en het instrumentenpaneel aan.
Stand dimlicht (
)

Als de lichtschakelaar in de stand dimlicht staat (4de stand), gaan de koplampen, de achterlichten, de kentekenplaatverlichting en de dashboardverlichting branden.

Om de koplampen in te kunnen schakelen, moet de toets POWER (start) in stand ON staan.
Automatische verlichting

Als de lichtschakelaar in stand AUTO staat, worden de achterlichten en koplampen automatisch in- of uitgeschakeld, afhankelijk van hoe donker het buiten is.

-
Bedek de sensor (1) op het dashboard nooit. Daarmee zorgt u voor een betere werking van de automatische verlichting.
-
Gebruik voor het reinigen van de sensor geen ruitenreiniger. Deze kan een dunne laag achter op de sensor achterlaten, waardoor deze niet meer goed werkt.
-
Als de voorruit van uw auto extra getint glas heeft of is voorzien van een metaalhoudende coating, functioneert het automatische verlichtingssysteem mogelijk niet goed.