Zoek enkel op titel
Home > Kenmerken van uw auto > Verlichting > Richtingaanwijzers

Richtingaanwijzers

Om de richtingaanwijzers te kunnen gebruiken, moet de toets POWER (start) in stand ON staan. Beweeg de combischakelaar omhoog of omlaag om de richtingaanwijzers in te schakelen. De groene, pijlvormige controlelampjes op het instrumentenpaneel geven aan welke richtingaanwijzer in werking is.

Na het nemen van de bocht, worden de lampjes automatisch uitgeschakeld. Zet de combischakelaar handmatig terug in de middenstand als de richtingaanwijzers na een bocht blijven knipperen.

Beweeg de combischakelaar gedeeltelijk naar beneden of naar boven en houd hem vast (B) om een wisseling van rijstrook aan te geven. Als u de combischakelaar loslaat, keert deze weer terug naar zijn oorspronkelijke positie.

Wanneer een controlelampje blijft branden, niet knippert of abnormaal knippert, kunnen één of meer lampen doorgebrand zijn en moeten deze worden vervangen.

Impulsbediening richtingaanwijzers bij rijstrookwisseling (indien van toepassing)

Om de impulsbediening van de richtingaanwijzers bij rijstrookwisseling te activeren, beweegt u de combischakelaar gedurende minder dan 0,7 seconden een klein beetje en laat hem dan weer los. De richtingaanwijzers knipperen 3 keer.

OPMERKING

Als de richtingaanwijzer abnormaal snel of langzaam knippert, duidt dit op een kapotte lamp of een slecht contact in het circuit van de richtingaanwijzers.